Inleiding
Ruimte is een abstract en neutraal begrip. Discussies over gebruik en inrichting van de ruimte spitsen zich meestal toe op twee begrippen met een veel normatiever karakter, namelijk ´plaats´ en ´landschap´. Beide begrippen hebben lange tijd centraal gestaan in mijn eigen vakgebied, de sociale geografie. Toen ik begin jaren zeventig begon met studeren, waren die begrippen net door een nieuwe generatie geografen bij het oud vuil gezet. De geograaf moest zich niet meer bezig houden met de bijzondere eigenschappen van gebieden, maar moest op zoek naar theorieën en wetmatigheden. Daar zat wel iets in, maar het succes ervan heeft gemaakt dat de sociaal-geografen compleet buitenspel stonden toen de maatschappij zich juist ging interesseren in leefomgeving, milieu, landschappen en lokale identiteit.
Van de begrippen plaats en landschap refereert de eerste vooral aan de bijzondere eigenschappen van een plek, de ‘genius loci’, en aan de band die mensen daardoor met plekken kunnen hebben. Landschap is een complexer begrip. Het duidde oorspronkelijk op een gebied en op de beheerorganisaties die dat gebied beheerden, vergelijkbaar met de betekenis die het begrip ‘waterschap’ nog altijd heeft. We vinden die oude betekenis van landschap nog terug in de historische naam voor Drenthe als ‘de olde landschap’.
De term landschap kreeg in de late middeleeuwen een tweede betekenis, toen mensen begonnen hun omgeving af te beelden, zowel in kaarten als op schilderijen. Op schilderijen werden heiligenportretten of Bijbelse scenes in het vervolg geplaatst in een landschap. Vanaf de 16e eeuw werd landschap een zelfstandig genre in de schilderkunst en werd de term landschap gaandeweg ook gebruikt om de waarneembare omgeving zelf mee aan te duiden. Landschap werd daarmee een consumptie-artikel: een goed dat diende voor behoeftebevrediging1. Niet langer was het landschap alleen een gevolg van ontwikkelingen, het werd een doel op zich. De esthetische waardering van landschappen vormde de basis voor de daadwerkelijke aanleg van ideale landschappen rond kastelen en landhuizen.
Pogingen om agrarische landschappen te beschermen zijn nog jonger. In de 17e eeuw waren schilders geïnteresseerd in nieuwe, innovatieve ontwikkelingen in landschappen2. Hun laatnegentiende-eeuwse nazaten keken juist nostalgisch terug naar het verleden en beeldden landschappen af die aan het verdwijnen waren. Van daar was het een kleine stap naar bescherming. De aankoop van het Naardermeer door de nieuw opgerichte Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten (1905) markeert het begin van de bescherming van landschappen. Die groeiende belangstelling valt niet los te zien van de groei van de steden, die in de tweede helft van de negentiende eeuw na een lange periode van stagnatie weer op gang kwam. Naarmate mensen los raakten van hun agrarische wortels werd het rurale landschap meer en meer een stedelijk ideaalbeeld.
90 jaar verandering
De oprichting van Het Oversticht in 1925 was zelf een uiting van de veranderende omgang met de omgeving. In de negentig jaar die sindsdien zijn verlopen, is veel veranderd. Laten we eens kijken wat de gemoederen in de loop van die tijd bezig hield. Als voorbeelden neem ik steekproeven met tussenperioden van vijfentwintig jaar.
Stad en land in 1925
De jaren twintig van de vorige eeuw waren een periode van ongekende welvaart, waarin het landschap snel veranderde. Wat hield de gemoederen bezig in 19253? In het buitengebied waren dat vooral de ontginningen van heidevelden en moerassen tot landbouwgrond. De belangrijkste half-natuurlijke landschappen werden ‘veiliggesteld’ door aankoop door Natuurmonumenten, Staatsbosbeheer (die, naast de bosbouw, natuurbescherming als tweede taak kreeg) en de provinciale landschappen die vanaf 1927 werden opgericht. In de crisis van de jaren dertig gingen die organisaties ook als vangnet fungeren voor landgoederen en buitenplaatsen die het financieel niet meer konden bolwerken.
In de landbouwgebieden zelf veranderde volgens de meeste mensen niet zo veel. De eerste ruilverkavelingen waren intussen bezig, maar dat ging nog om kleine oppervlakten en niemand zag er nog een bedreiging voor natuur en landschap in.
Daarnaast kreeg de groei van de steden aandacht, vooral de sluipende verstedelijking van plattelandsgebieden. Onder de rook van Amsterdam voerden stedenbouwkundigen in 1925 strijd tegen de oprukkende lintbebouwing langs het riviertje Het Gein. Ze wonnen de strijd en legden daarmee de basis voor de ruimtelijke ordening in de landelijke gebieden.
Het geeft aan dat het in de opkomende omgevingszorg niet alleen ging om schoonheid, maar dat intussen ook het politiek-juridische begrip rechtvaardigheid was gaan meespelen. De strijd tegen de lintbebouwing ging in wezen over de vraag of een aantrekkelijk open landschap mocht worden geprivatiseerd voor degenen die zich er een huis konden veroorloven, of juist ter beschikking moest blijven voor de hele bevolking.
De discussies over het landschap werden vooral gevoerd door natuurbeschermers en door architecten en stedenbouwkundigen. Monumentenzorgers en historische verenigingen waren opvallend afwezig. Toch was het juist de eerbiedwaardige (in 1858 opgerichte) Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis (VORG) die in 1925 het initiatief nam tot de oprichting van Het Oversticht, een "genootschap tot bevordering en instandhouding van het landelijk en stedelijk schoon in de provincie Overijssel4". De nieuwe organisatie zou zich richten op de kwaliteit van de omgeving. Net als bij de landelijke Bond Heemschut (opgericht 1911), omvatte dat (en omvat het nog altijd) zowel bescherming van historische steden en landschappen als het streven naar kwalitatief hoogwaardige vormgeving van nieuwe ontwikkelingen.
Stad en land in 1950
Het 25-jarig bestaan van Het Oversticht viel midden in de Wederopbouwperiode. Nederland was aan het herstellen van de oorlogsschade. In de steden en, in mindere mate, in dorpen betekende dat grote woningbouwopgaven. De sterke naoorlogse bevolkingsgroei, de stijgende welvaart en de daling van de gemiddelde woningbezetting maakte dat nog tot ver in de jaren zestig woningnood een nationaal probleem was.
Het landelijk gebied kreeg de opdracht om veel en goedkoop voedsel te produceren. Met de Hongerwinter nog in het bewustzijn, was het draagvlak voor ingrijpende maatregelen groot. De ruilverkavelingsmachine kwam op gang en stelde zich tot doel het landelijk gebied om te vormen tot een efficiënte agrarische productieruimte. De meest ingrijpende ruilverkavelingen schiepen een landschap voor grootschalige en gemechaniseerde landbouw, waarin geen ruimte was voor kleine boeren, voor paden en andere landschapselementen, voor natuur. De georganiseerde landbouw eiste het buitengebied voor zichzelf op. Terwijl het aantal boeren snel afnam, werden grote delen van het Nederlandse landschap meer agrarisch dan ooit.
Planning maakte een onomstreden deel uit van de naoorlogse consensussamenleving. Hoogtepunt was de 2e Nota Ruimtelijke Ordening (1966), waarin plannend Nederland een onbekommerd vooruitgangsgeloof uitstraalde. In diezelfde tijd viel mijn eerste kennismaking met de haarvaten van het planningssysteem, toen mijn ouders een nieuwbouwwoning betrokken en samen met hun buren een heg aanlegden langs de straat. Die moest weer worden gerooid op last van de gemeente, omdat de architect een soortgelijke heg met een ander soort struiken had voorgeschreven. Dat gebeurde toen nog zonder protest.
Stad en land in 1975
De jaren zeventig doen in sommige opzichten denken aan de jaren twintig. De Wederopbouw was voltooid en de welvaart was hoger dan ooit. In korte tijd ontstond een breed bewustzijn van de nadelen van de welvaart. Met leuzen als ‘van welvaart naar welzijn’ werd aandacht gevraagd voor de immateriële behoeften van de mens en voor de belangen van milieu, natuur en landschap. Nieuw was ook dat de groeiende aandacht voor de omgeving geplaatst werd tegen een wereldwijde schaal van die problemen. Zo was 1972 het jaar van het Rapport van de Club van Rome dat de eindigheid van grondstoffen onder de aandacht bracht, de wereldwijde milieuconferentie in Stockholm die de globale schaal van milieuproblemen duidelijk maakte en de Werelderfgoedconventie waarin UNESCO het initiatief nam tot een wereldwijde monumentenlijst.
De technocratische en sectorale plannen uit de jaren zestig voor aanleg van snelwegen, voor dijkverbeteringen en voor ruilverkavelingen stuitten nu voor het eerst op weerstand. Conflicten tussen oude plannen en nieuwe visies vormen de kern van de vele ruimtelijke conflicten in de jaren zeventig. In de eerste helft van de jaren zeventig werden in Nederland 600 tot 700 actiegroepen opgericht, waarvan de meeste vooral plaatselijk werkten5.
In de steden stuitten de grootschalige doorbraken en de sloop van grote aantallen historische panden al evenzeer op protesten. Gaandeweg werd duidelijk dat de pogingen om binnensteden voor het autoverkeer toegankelijk te houden tot mislukken gedoemd waren. Hier leidde de omslag tot het autoluw maken van binnensteden en tot restauraties. Ook in de negentiende-eeuwse stadswijken, die tot dan toe als weinig waardevol werden gezien, werd sloop vervangen door renovatie. Nieuw in deze ´stadsvernieuwing´ was de betrokkenheid van de buurtbewoners.
In het landelijk gebied speelde nog iets anders. De succesvolle ontwikkeling van de landbouw had tot overschotten, zoals boterbergen en melkplassen geleid. Dat sloeg de bodem weg onder het ruilverkavelingsbeleid. Het was de achtergrond van plannen van het Rijk om een aantal landbouwgebieden met waardevolle landschappen op een andere koers te zetten. De Nota Nationale Landschapsparken uit 1975 stelde voor om in een aantal grote gebieden te gaan zoeken naar combinaties van landbouw, natuur en recreatie. Al na enkele jaren werd dit beleid echter afgeschaft.
Stad en land in 2000
Het Nederlandse landschap is tussen 1975 en 2000 minder sterk veranderd dan in de voorgaande kwart eeuw. De recessie van de jaren tachtig heeft daar zeker toe bijgedragen, maar de bezuinigingen op ruilverkaveling en de opvolger daarvan, de landinrichting, waren zeker zo belangrijk. De welvaart van de jaren negentig leidde weer tot een versnelling in de ontwikkelingen. De belangrijkste ontwikkeling in deze periode was wel de aanleg van de Ecologische Hoofdstructuur. De natuur/ en de landbouwsector konden zich beide vinden in een sterke scheiding tussen landbouw en natuur, die echter voor de historische landschappen een bedreiging vormde.
In 2007 hield de Volkskrant een enquête onder haar lezers over de belangrijkste ruimtelijke thema’s. Op 1 stond verrommeling, wat vooral verwees naar de ‘nieuwe lintbebouwing’ langs de snelwegen, die de gemiddelde forens het idee gaf dat heel Nederland dichtslibde met dozen. Een thema als bevolkingskrimp, waarover in die periode langzaam een stroom van publicaties op gang kwam, was nog niet tot de gemiddelde krantenlezer doorgedrongen en stond op nummer 54.
Als reactie op de discussies over verrommeling kwam de toenmalige regering met de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening, die we achteraf kunnen zien als de laatste poging van het Rijk om beleid op dat gebied te voeren. Een middel om de gebieden die het meest werden bedreigd door stedelijke uitbreidingen, de landelijke gebieden binnen en tegen de Randstad, weerbaarder te maken was de herintroductie van de Nationale Landschappen. Enkele jaren later kwam het Rijk zelfs met een plan voor twintig nationale landschappen, maar toen was het beleid alweer zo sterk verdund dat de effecten gering waren.
Nieuwe opgaven
De komende tijd zal het landschap opnieuw sterk in beweging zijn. Aanpassing van de delta aan de gevolgen van klimaatverandering zal zowel steden als landelijke gebieden raken. De demografische veranderingen, waarbij in sommige gebieden de bevolking gaat krimpen en in andere gebieden nog zal groeien en tegelijk van samenstelling veranderen, zal eveneens grote gevolgen hebben. Zo probeert de ruimtelijke ordening sinds enkele jaren om te schakelen van een groeimodel naar een nadruk op hergebruik en herontwikkeling.
De landelijke gebieden zijn volgens velen van een productie- veranderd in een consumptielandschap. Dat is echter overdreven en gaat voorbij aan de sterke differentiëring. Aan de ene kant zijn er de grootschalige landbouwgebieden, die in de loop van de 20e eeuw juist meer dan ooit een productielandschap zijn geworden. Het zijn landschappen die alle verhalen logenstraffen over post-productivistische ruimtes en niet meer bestaand platteland.
Aan de andere kant zijn er multifunctionele landbouwgebieden. Boeren in deze gebieden richten zich op een hogere prijs voor hun producten door biologische landbouw of streekproducten en op aanvullende inkomsten uit natuurbeheer, recreatie en andere activiteiten. In deze landbouwgebieden zijn nog altijd ook niet-boeren aanwezig: als bewoners in vrijgekomen boerderijen (soms met een paar hectare paardenland), als recreanten op boerencampings, als wandelaars (op veel plaatsen wordt geprobeerd om de toegankelijkheid van het buitengebied, die stelselmatig achteruit is gegaan, weer te vergroten door de aanleg ‘klompenpaden’), als gebruikers van zorgboerderijen. Soms zijn er directe relaties tussen producenten en consumenten, waar boeren leveren aan restaurants of, via boerderijwinkels, aan consumenten. In delen van het Engelse platteland – maar ook in Nederland zijn er voorbeelden – nemen dergelijke boerderijwinkels intussen de plaats in van de verdwenen middenstand in dorpen.
De kwaliteit van de omgeving is een belangrijk onderwerp van discussie in de landbouwgebieden. Opvallend is dat vooral geluid en reuk, hoewel dat in feite vluchtige verschijnselen zijn, door krachtige wetgeving over geluidscontouren en stankcirkels sterk sturend zijn geworden voor de ruimtelijke inrichting. De visuele beleving, hoewel uitgewerkt in zichtlijnen en zelfs enkele jaren in snelwegpanorama’s, wordt veel minder krachtig beschermd.
Ook de binnensteden geven een gevarieerd beeld. Ze bestonden eeuwenlang vrijwel geheel uit gebouwen waarin wonen en werken werd gecombineerd. In de loop van de afgelopen eeuwen is het aantal gespecialiseerde gebouwen toegenomen. Daarnaast trokken eerst de elite en vervolgens de middenklassen en de meeste bedrijven weg uit de stad. In de jaren vijftig waren de binnensteden verwaarloosd en behoorde het overgrote deel van de bewoners tot de lage inkomensgroepen. Vanaf de jaren zeventig begonnen studenten en ‘creatieven’ de binnenstad opnieuw te waarderen als woonomgeving en begon de kolossale opknapbeurt die maakte dat de Nederlandse binnensteden er nu zo prachtig bijliggen. Naast wonen werden de binnensteden steeds meer gedomineerd door winkels en horeca. Het zijn vooral centra van consumptie geworden. Amersfoort heeft een aantal jaren zelfs een heus kinderwinkelcentrum gehad, om kinderen al vroeg te leren dat het in het leven gaat om consumeren.
De verschillende activiteiten zijn ruimtelijk gescheiden. In de meeste binnensteden is wel een gebied met een grote concentratie aan winkels en horeca, waaruit het wonen grotendeels is verdrongen. De centrale winkelstraat, waarlangs het duurste vastgoed staat, is vrijwel volledig ‘verblokkerd’, wat meestal samengaat met leegstand van de verdiepingen erboven. Daaromheen liggen de meer interessante winkels en de horeca, vaak gecombineerd met enige bewoning. De gebieden daarbuiten zijn juist steeds meer woongebieden geworden6.
Na een lange periode van continue groei van winkels en horeca, waren de afgelopen jaren moeilijker voor deze sectoren. Dat had deels te maken met een conjuncturele oorzaak, de economische recessie. Er zijn echter ook structurele oorzaken. Een daarvan is de nieuwe golf van suburbane winkelcentra, waarbij het niet gaat om de hypermarkten, die Nederland aardig buiten de deur heeft weten te houden, maar om ‘merkendorpen’, zoals Batavia Stad, die een karikatuur van een historische binnenstad combineren met grote parkeerterreinen. Belangrijker is de toename van aankopen via Internet, waarbij voor cd’s, dvd’s en, in iets mindere mate, boeken last hebben van een dubbele dip omdat de fysieke producten niet alleen via Internet worden aangeschaft, maar ook worden vervangen door downloads. Intussen wordt ook in sectoren als kleding en schoenen het aankopen via internet belangrijker. Dat gaat intussen zo ver, dat er compleet nieuwe distributiesystemen worden opgezet, zoals afhaalplekken. Het valt te verwachten dat leegstand van winkels toe zal nemen, tot de vastgoedbedrijven hun verlies nemen en ruimte maken voor een groei van de woonfunctie.
Een van de belangrijkste doelen van de ruimtelijke ordening van de afgelopen eeuw was een scherpe scheiding tussen stad en landelijk gebied. Dat ideaal lijkt nu deels verlaten. In de landelijke gebieden is de landbouw nog altijd de grootste grondgebruiker, maar al lang niet meer de drager van de lokale samenleving. In steden is juist de landbouw de laatste jaren een vaste verschijning geworden. Stadslandbouw wordt gepropageerd om lege ruimte in steden (tijdelijk) te gebruiken, om mensen bezig te houden en, vooral, om de relatie tussen stedelingen en de productie van hun voedsel te herstellen. Dat laatste lijkt belangrijker dan de omvang van de productie die er wordt gerealiseerd.
Uitdagingen
We noemden al een aantal grootschalige ontwikkelingen in de Nederlandse ruimte: klimaat en water, demografische veranderingen en ontwikkelingen in de landbouw7. Elk van die ontwikkelingen biedt bedreigingen en kansen, maar in ieder geval uitdagingen voor de komende decennia.
De discussie over klimaat en landschap bestaat uit twee componenten: maatregelen om klimaatverandering te vertragen en aanpassingen aan de gevolgen. Wat de eerste betreft, valt het nu al op hoezeer de plaatsing van windmolens weerstand oproept. Andere veranderingen zijn in Nederland nog wat minder zichtbaar, maar de aanleg van vele hectaren grote velden met zonnepanelen zal zeker discussie oproepen. Hetzelfde geldt voor grootschalige verbouw van biomassa (in Sleeswijk-Holstein bestaan gemeenten die voor meer dan 90% uit maïsakkers bestaan). Ook de gevolgen van de zeespiegelstijging en de grotere hoeveelheden water die in korte tijd door ons land heen moeten, zijn ingrijpend: versterking kust- en rivierdijken, waterberging etc.8
De demografische ontwikkeling toont een scherp contrast tussen enerzijds de voortgaande bevolkingsgroei en de steeds meer multiculturele bevolking in de Randstad, anderzijds krimp en vergrijzing in de randen van Nederland, om alleen maar twee extremen te noemen. Over het eerste, vooral over de groeiende groep Nederlanders die hun familiewortels elders hebben liggen, wordt volop gediscussieerd. Een aspect dat daarbij nog weinig aan bod komt, is de gevolgen voor de omgang met de omgeving. Zo is wel eens de vraag gesteld waarom andere culturen nog zo weinig invloed hebben op de Nederlandse architectuur en stedenbouw9. Enkele jaren geleden kwam de Stichting Waarde met het idee om burgers meer te laten profiteren van de opbrengst van fruitbomen en vruchten. Het ‘smulbos’ was kansloos na enige stemmingmakerij door de Telegraaf, maar had een middel kunnen zijn om nieuwe groepen in contact te brengen met het landschap. Elders in Europa, bijvoorbeeld in Oost-Duitsland, mag iedereen de vruchten verzamelen van de fruitbomen in de wegbermen.
Bevolkingskrimp wordt veelal als een bedreiging beschouwd, maar biedt ook kansen. Na decennia lang van vrij algemene klachten over het volbouwen van weilanden, doet het wat vreemd aan om nu ineens te gaan klagen over een situatie waarin de druk op het buitengebied vermindert. Toch vraagt krimp wel om beleid. In de Verenigde Staten kennen we het verschijnsel van de donut-steden, waarin het centrum leegloopt maar de buitenwijken blijven functioneren. In Nederland – en ook elders in Europa – loopt dit nog niet zo’n vaart, maar is enige alertheid wel geboden. Om historische centra in krimpgebieden levendig te houden, is mogelijk sloop van twintigste-eeuwse buitenwijken nodig, zoals in plaatsen als Delfzijl en Kerkrade al gebeurt. Evenzo is herontwikkeling van monumentaal vastgoed gebaat bij sloop van bijvoorbeeld leegstaande kantoorgebouwen. En het volbouwen van weilanden mag dan nauwelijks meer nodig zijn – en samengaan met verloedering van bestaande wijken en bedrijventerreinen – het is nog altijd goedkoop en kan alleen worden bestreden door een strak planologisch beleid.
Landschap en erfgoed hebben een plek in veel strategieën om mensen vast te houden in krimpgebieden, maar ook om daar nieuwe initiatieven van de grond te krijgen10.
De ontwikkelingen in de landbouw vormen eveneens een uitdaging. De verschillende strategieën die we hierboven tegenkwamen, hebben elk hun eigen risico’s. De grootschalige en hoogtechnologische landbouw die voor de wereldmarkt produceert, is succesvol maar ook kwetsbaar. De afgelopen jaren hebben melkveehouders enorm geïnvesteerd in uitbreidingen, in afwachting van de opheffing van de melkquota en opgejaagd door adviseurs die meenden dat China nog tot in lengte van jaren al ons melkpoeder zou afnemen. Nu de stallen klaar zijn is de melkprijs ingestort en maken milieuregels veel uitbreidingen onmogelijk.
Maar ook de verbrede landbouw is kwetsbaar. Jarenlang was bijvoorbeeld zorg een belangrijke kurk onder veel landbouwbedrijven. Recent hebben de bezuinigingen op de persoonsgebonden budgetten grote aantallen zorgboerderijen in de problemen gebracht. Toch mogen we ook aannemen dat verbreding van landbouwbedrijven risico’s spreidt en de basis vormt voor een grote flexibiliteit.
Het punt van de milieuregels maakt duidelijk dat de verzwakking van de traditionele ruimtelijke ordening is samengegaan met nieuwe regels die de inrichting van stad en land beïnvloeden. In gebieden waar drinkwater gewonnen wordt, is nauwelijks meer gebruik van meststoffen en bestrijdingsmiddelen toegestaan, wat overschakelen op biologische landbouw aantrekkelijk maakt. Waterbergingsgebieden vormen een nieuwe manier om landelijke gebieden te vrijwaren van nieuwe bebouwing. Leegstand in binnensteden kan leiden tot terugtrekkende bewegingen van de vastgoedsector en daarmee ruimte geven aan nieuwe initiatieven.
Het werken aan de kwaliteit van de leefomgeving zal de komende jaren vragen om veel creativiteit en vernieuwing.
Noten
1 http://www.wikiwand.com/nl/Consumptie [27-11-2015].
2 Prince, 1988.
3 Boissevain et al., 2008.
4 http://www.regiocanons.nl/overijssel/overijssel/vorg [28-11-2015]
5 Van der Heijden, 2000, p. 62.
6 Zie voor de ontwikkelingen in het ‘winkellandschap’: Lesger, 2013.
7 Zie ook de beleidsnota: Kiezen voor karakter; visie erfgoed en ruimte. [2-12-2015].
8 Zie bijvoorbeeld Deltaprogramma [2-12-2015]
9 Abbrin, 2000.
10 De Graaf et al., 2014.
Literatuur
- Abbrin, M. (2000). Schoonheid is herinnering. In: M. Beek (red.). Over schoonheid; architectuur, omgeving, landschap. Het Oversticht / Waanders, Zwolle, pp. 36-43.
- Beek, M. (red.) (2000). Over schoonheid; architectuur, omgeving, landschap. Het Oversticht / Waanders, Zwolle.
- Boissevain, C., M. Bosboom & H. Renes (2008). Typisch Hollands! De verandering van het Nederlandse landschap en de Collectie Knecht-Drenth, 1900-heden. Walburg, Zutphen.
- Graaf, A. de, G.J. Hospers, M. Péro, H. Renes, E. Stegmeijer & F. Strolenberg (P.P. Witsen, eindred.) (2014). Werven en verbinden; krimp en erfgoed in Europa, met praktijkvoorbeelden uit Duitsland, Engeland, Frankrijk en Nederland. Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort
- Heijden, H.-A. van der (2000). Tussen aanpassing en verzet; milieubeweging en milieudiscours. Ambo, Z.pl.
- Lesger, C. (2013). Het winkellandschap van Amsterdam; stedelijke structuur en winkelbedrijf in de vroegmoderne en moderne tijd, 1550-2000. Verloren, Hilversum.
- Prince, H. (1988). Art and agrarian change, 1710-1815. In: D. Cosgrove & S. Daniels (eds). The iconography of landscape; essays on the symbolic representation, design and use of past environments. Cambridge UP, Cambridge, pp. 98-118.
- Timmermans, W., M. Woestenburg, H. Annema, J. Jonkhof, M. Shllaku & S. Yano (2015). De gewortelde stad; Europese hoofdsteden en hun verbinding met het landschap / The rooted city; European capitals and their connection with the landscape. Blauwdruk, [Wageningen].